In zee zijn er net als in de atmosfeer stromingen. Deze worden in de Belgische Noordzee voornamelijk veroorzaakt door het getij, nl. de ebstroom (zeewaarts) en de vloedstroom (landwaarts). De getijdengolf verplaatst zich vanuit de Atlantische oceaan langs onze kust richting Nederland, dus het is eerst hoogwater in De Panne daarna in Oostende. Zo’n getijcyclus duurt 12u en 26 min. Het gemiddeld getijverschil voor de Belgische kust bedraagt gemiddeld 3.9 meter (3 m tijdens doodtij tot meer dan 4,5 m tijdens springtij). Zo’n getijverschil maakt dat het water constant vermengd en dus rijk aan voedingsstoffen is.
Mosselen en wieren op het strandhoofd. (c) VLIZ (Delva)
Verschillende organismen die in de getijdenzone leven komen dus twee keer per dag zonder zeewater te staan. Dit vraagt van hen een enorme aanpassing om niet uit te drogen bij laagwater. De mossel kan perfect omgaan met de frequente veranderingen in water, saliniteit en temperatuur. Hij komt veelvuldig voor aan onze kust. Bij eb houdt hij zijn gestroomlijnde schelp dicht. Bij vloed kan er terug water binnenstromen. Hij filtert plankton en andere deeltjes uit het water. Om te kunnen leven tussen eb en vloed moet je goed vastgehecht zijn om niet weggespoeld te worden. De mossel zet zich vast door middel van sterke byssusdraden (zie Nanobiotechnologie). Aan het einde van elke draad zit een voetje dat met een soort sterke lijmeiwitten vastgekleefd is aan om het even welke ondergrond, van rotsen tot schelpen en zelfs algen en slijm. Het is een heel karwei om de mossel los te peuteren. De schaalhoren krijg je zeker niet los. Deze slak zuigt zijn schelpje namelijk luchtdicht vast op de stenen. Zodra het vloed is komt hij uit zijn vaste woonplaats en graast hij met zijn rasptong de wiertjes van de stenen. Ook de voortplanting gebeurt bij vloed. Ei- en zaadcellen worden in het water losgelaten en reizen mee met het plankton verder in zee. Wanneer de kleine diertjes zich als larve hebben ontwikkeld zoeken ze een plaats om zich vast te hechten, van dijken, strekdammen tot drijvend wier en plastic.
Schaalhoren (c) Rokus Groeneveld
Bepaalde vissen zijn ook uitstekend aangepast aan een leven in wateren met een sterke stroming. Neem bv. de snotolf, een schattig visje met buikvinnen die vergroeid zijn tot een soort zuignappen. Tijdens de paaitijd trekken ze naar het ondiepe water waar ze hun eitjes in een nest afzetten en bewaken. De vader zorgt dat er dagelijks voldoende zuurstofrijk water door het nest vloeit. De snotolf is dankzij zijn vergroeide rugvin en het ontbreken van een zwemblaas een waardeloze zwemmer. Maar zich vasthechten, dat doet hij als geen ander. Zijn knobbelige huid die bedekt is met een laagje slijm kan bovendien tegen de periodes van droogte, typisch aan het intergetijdengebied.
De snotolf, in het Engels 'lumpsucker', heeft zijn naam niet gestolen. Zijn schubbenloze huid is bedekt met een laagje slijm (zie snot). Hij zuigt ('suckt') zich met zijn voorste borstvinnen vast aan op het even welk oppervlak.