LESMODULE: Leven in de Noordzee
Praktische proeven
Wil je in de les werken rond dit thema? Hieronder vind je een aantal suggesties.
Dissectie van hondshaai geeft een stapsgewijze handleiding met foto's, tekeningen en achtergrondinformatie.
In Algen-tamogotchi zetten leerlingen zelf een fytoplanktoncultuur op, waarna ze:
- fytoplankton kunnen herkennen en voorbeelden kunnen geven.
- kunnen aantonen dat algen voedingsstoffen nodig hebben om te groeien.
- een wetenschappelijke grafiek moeten interpreteren
Osmoregulatie behandelt het transport van vloeistoffen door een halfdoorlatend membraan. Door Bert Kesteloot & Nadine Speleman (KHBO)
Onze Noordzee
Terwijl de Belgische Noordzee vaak als een grijsbruine, oninteressante watermassa wordt beschouwd, blijkt dit stukje onzichtbare natuur buitengewoon boeiend, als je het geluk hebt tenminste om er in onder te kunnen duiken. Haar biologische rijkdom heeft ze onder meer te danken heeft aan het nutriëntenrijke zeewater, de zeestromingen en de zandige ondergrond.
De Belgische Noordzee is met z'n ca 3450 km² slechts een klein en ondiep deel van de Zuidelijke Noordzee. De zeebodem loopt gestaag af tot een waterdiepte van maximum 40 tot 45 m. Het zeebodemreliëf is echter allesbehalve vlak. De bodem bestaat uit zandbanken die van de geul tot de top van de zandbank tot 30 m hoog kunnen zijn, 15 tot 25 km lang en 3 tot 6 km breed, je zou ze kunnen vergelijken met grote onderwaterduinen (zie Zeebodemmorfologie). Deze zandbankenbodem heeft een uniek ecosysteem dat op sommige plaatsen verrassend soortenrijk is. Van op afstand ziet de bodem er vrij verlaten uit, als een woestijnvlakte. Van dichtbij krioelt het echter van de bodemdiertjes zoals slangsterren, krabben, garnalen en slakken. Naast het bodemleven is er nog een pelagiaal ecosysteem met diertjes en wiertjes die in het open water zwemmen en zweven. Ze staan onder invloed staan van de getijdenstromingen. Ook de scheepswrakken en offshore windmolens vormen aparte en aantrekkelijke leefomgevingen voor heel wat soorten die normaal gezien niet in een zandig milieu voorkomen.
Sinds 2010 hebben onderzoekers een lijst opgesteld met welke soorten in de Belgische zee- en kustzone voorkomen. De soortenlijst met meer dan 2.000 organismen is dankzijn een lange traditie van marien biologisch onderzoek in België zo goed als voltooid, buiten de microscopische wezens zoals de diatomeeën, amoeben, flagellaten en de bacteriën. Er wordt weleens gezegd dat er meer bacteriën in de oceaan zitten dan sterren in het universum, men schat ongeveer 1 miljoen bacteriën in een milliliter zeewater. Van de tientallen miljoenen micropscopische soorten in de oceaan zijn er slechts 10.000 beschreven. Dus nog heel wat werk aan de winkel willen we de soortenlijst vervolledigen.
Raadpleeg het Belgisch register van zee- en kustsoorten (BERMS): www.vliz.be/vmdcdata/berms
Ingegraven in de zandbodem
Alleen de ogen van deze gevaarlijke pieterman steken boven het zand uit. Op de rugvin en de kieuwdeksels heeft hij giftige stekels die een prooi onmiddellijk uitschakelen. (c) Kustfotografie/Decleer
Het grootste deel van de Noordzeebodem bestaat uit zand en slib (zie Lesmodule Strandmorfologie). In dit zand en slib leeft er een grote en diverse hoeveelheid bodemorganismen, het benthos, denk maar aan zeesterren, wormen, schelpen, slakken tot kreeftachtigen. Veel van deze dieren kunnen zich volledig of gedeeltelijk ingraven want in de bodem zijn ze beter beschermd tegen predatoren of kunnen ze net op de loer liggen om prooien van onder aan te vallen. Tot de bodemdieren behoren ook vissen. Platvissen zoals de tong en schol (of pladijs genoemd) liggen enigszins ingegraven. Ze zijn door hun uitstekende schutkleur moeilijk van de bodem te onderscheiden, sommige platvissen hun bovenzijde voelt zelfs aan als schuurpapier. Een platvis is zoals de naam al verraadt, zo plat als een pannenkoek. Ze hebben opmerkelijke lichaamsbouw waarbij één van de ogen ergens in de vroege levensstadia naar de andere zijde van lichaam migreert zodat hun beide ogen samen komen te staan. Tijdens deze metamorfose verandert de pigmentatie van de vis. De zijde die op de bodem rust verliest de kleur, terwijl de bovenkant het patroon van de zeebodem aanneemt.
De metamorfose van de vislarve van deze tongsoort (Solea senegalensis) vindt plaats wanneer hij tussen de 12 en 18 dagen oud is. Op 24 dagen oud staan de beide ogen aan één kant van het lichaam. (c) Yvette Wunderink, Universiteit van Cádiz
Sommige bodemdieren zoals de wormen en schelpdieren komen amper boven de grond en leven in gangenstelsels. Het lichaam van borstelwormen, zoals de zandzager en de zeepier - gekend van de opgerolde tandpastahoopjes op het strand-, bestaat uit verschillende ringen met pootjes of uitsteeksels waarmee ze zich voortbewegen en gangen graven. Zeepieren woelen dag in dag uit in de zeebodem. Door deze activiteit brengen ze ook voor de andere bodembewoners zuurstof en voedingsstoffen dieper in het zand en slik. Ze voeden zich met micro-organismen en detritus deeltjes (dood organisch materiaal) die ze met gespecialiseerde waaiervormige kieuwen, borstels genoemd, uit het water en zand filteren.
De zeepier ( Arenicola marina) leeft in een U-vormige gang in het bovenste deel van de zandbodem (c) VLIZ/strandwerkgroep
Sommige wormen zijn dan weer actieve predatoren die andere wormen of schelpen uit hun veilige schuilplaatsen trekken. De schelpkokerworm of het goudkammetje beschermen zichzelf tegen predatoren onder de grond met een zelfgemaakt kokertje van aaneengeklitte zandkorrels. Hoe diep schelpen in de bodem zijn ingegraven, hangt vooral af van de lengte van hun sifon. Een sifon is een soort buis die dient als aan- en afvoerbuis van zeewater. De schelpdieren gebruiken de zuurstof die in het water zit, en ze filteren het plankton eruit. De sifon moet wel aan het oppervlak blijven uitsteken. Bekende schelpdieren zijn het nonnetje en de kokkel. Met de sifon kunnen ze ook de bodem afgrazen.
Met de sifon kan het nonnetje kleine algen uit het water filteren. (c) NIOZ
Zon voor de planten
Het merendeel van de primaire productie in zee gebeurt door fotosynthese.
Gezien onze Noordzee zo ondiep is, kan het licht bij helder water tot de bodem doordringen. Echt donker zoals in de diepzee is het er overdag nooit (zie Overleven in de Diepzee). Dankzij dit zonlicht kan er fotosynthese plaatsvinden. Het is erg belangrijk dat er fotosynthese in zee is, zo kan het fytoplankton (plantaardig plankton) suikers aanmaken om hun lichaam op te bouwen. Zij dienen immers als voedsel voor de rest van het leven in zee. Daarenboven zijn ze de grootste producent van zuurstof op aarde. Tijdens het proces van fotosynthese gebruiken planten koolstofdioxide en geven ze zuurstof af. In de Noordzee alleen al zitten in een liter zeewater honderdduizend tot honderd miljoen planktonalgen. Je kunt je wellicht voorstellen dat zij samen voor heel wat zuurstof zorgen. Wereldwijd zorgen al deze microscopisch kleine algjes in de oceaan voor ten minste de helft van het zuurstof op aarde, ze produceren zelfs meer dan alle planten op het land samen.
Collectie fytoplankton in de Waddenzee. Tweede rij meest links is Phaeocystis. Ernaast staat de zeevonk (Noctiluca scintillans) die licht produceert. (c) NIOZ
Als we spreken over fytoplankton, dan hebben we het grotendeels over diatomeeën (kiezelwieren) en flagellaten. Tot de groep planktonalgen behoren ook de blauwwieren (cyanobacteria) en coccolithoforen. Ze zijn ontzettend divers en hebben vaak prachtige vormen die je slechts met een microscoop kunt bekijken. De meeste bestaan uit één cel, maar er komen ook kolonies voor waarbij meerdere cellen ketens vormen. De verschillende fytoplanktonsoorten verschijnen niet allemaal tegelijk in het water. Als gevolg van de wisselende abiotische factoren zoals temperatuur, voedingsstoffen, zout, stromingen, .. treedt er een seizoenale afwisseling van de wacht op. Vanaf eind februari verschijnen er in de Zuidelijke Noordzee de eerste fytoplankton organismen. Eerst beginnen de diatomeeën zich te vermenigvuldigen. Zij hebben betrekkelijk weinig licht nodig en vormen de meest dominante fytoplanktongroep in de Noordzee. Diatomeeën gebruiken als voedingsstof kiezelzuur (Si) voor de aanmaak van hun typische kiezelschaaltjes. Als dit kiezelzuur opraakt doen de diatomeeën een stapje terug en verschijnen de eerste flagellaten. Dit zijn alle fytoplanktonsoorten die één of meerdere flagellen of zweephaartjes (een soort antenne waarmee ze zich kunnen voortbewegen) bezitten. In onze contreien is de flagellaat Phaeocystis berucht. Kolonies van dit ééncellig organisme zijn omgeven door soort slijmachtige bal, daarom worden ze ook wel slijmalg genoemd. Wanneer de algen in april-mei afsterven, ontstaat er tijdens het verrottingsproces het karakteristieke voorjaarsschuim dat aanspoelt op onze stranden. Het schuim is dus niet toxisch. Toch is er een verband met een slechte waterkwaliteit. Algen groeien namelijk sneller wanneer er veel voedingsstoffen aanwezig zijn in het zeewater. Eutrofiëring (overbemesting) leidt tot een overmatige algenbloei wat wel eens nadelig kan uitdraaien voor de andere organismen in de omgeving. De zuurstofbehoefte van de afbraakbacteriën die deze algen moeten opruimen is zo groot, dat het er zuurstofloze zones ontstaan met vissterfte tot gevolg.
Het voorkomen van de flagellaat Phaeocystis en schuimende stranden is een natuurlijk verschijnsel maar door eutrofiëring kan een te grote bloei nadelige gevolg hebben voor het zuurstofgehalte. (c) VLIZ/Rappé Karen
Een andere groep die leeft van het zonlicht zijn de zeewieren, ook macro-algen genoemd. Wieren hebben twee dingen nodig om te leven: zout water en zonlicht. Ze lijken op planten, maar sinds kort worden ze zo niet meer genoemd omdat hun bouw veel eenvoudiger is dan die van de 'hogere' planten. Wieren hebben geen bladeren, wortels of bloemen. Wieren hebben ook een andere manier om zich voort te planten, die soms juist ingewikkelder is dan de voortplanting met stuifmeel, stampers en zaadjes. Ze groeien vaak dicht op elkaar in ondiepe kustwateren, meestal vastgehecht op rotskusten en dijken. Door het ontbreken van rotskusten en rotspoelen langsheen de Belgische kust zijn er hier weinig wieren te zien. De meest voorkomende soorten die we aan de strandhoofden vinden zijn darmwier, zeesla en Iers mos (zie Voedingsadditieven). Hun groene kleur danken ze aan de pigmenten chlorofyl a en chlorofyl b (bladgroen) waarmee ze net als de planten op het land energie uit de zon opslaan. Er spoelen ook wieren van de Engelse en Franse kusten zoals knotswier en blaaswier op de stranden aan. Zij hebben een soort kleine drijfblaasjes waarmee ze onder water rechtop kunnen staan. Wieren vormen beschutting voor heel wat kleine dieren, die vaak kilometers ver met hen meereizen. Daarenboven kun je bijna alle wieren opeten, ze zijn lekker en gezond! (zie Mariene biotechnologie)
Gepekeld
Zeewater drinken is gevaarlijk. In het lichaam stapelt het te veel aan zout zich op en brengt schade toe aan de cellen. Er is meer water nodig om het overtollige zout af te voeren dan hetgeen in het lichaam aanwezig is.
Zeewater bestaat voor het overgrote deel uit zuiver water, keukenzout (natriumchloride) en nog enkele andere zouten (sulfaten, magnesium, calcium, ...). Het zoutgehalte in zee schommelt ergens tussen de 31 en 36 gram per liter. Afhankelijk van de temperatuur, de neerslag en de aanvoer van zoet water via rivieren, kan dat iets meer of minder zijn.
Zout water drinken, geeft je vooral nog meer dorst. Je droogt ervan uit. Alvorens te besturen hoe soorten uit het zoute zeewater zich ertegen wapenen, bekijken we even wat osmose met slakken op het land doet. Een gekend trucje om van naaktslakken af te komen, is er zout op strooien. De slakken drogen uit en gaan dood. Het proces dat hierachter schuilt, heet osmose. Water vloeit van een oplossing met een lage concentratie opgeloste stoffen naar een oplossing met een hoge concentratie opgeloste stoffen. De concentratie opgeloste stoffen in de slak is eerder laag, maar die op zijn huid is hoog, want daar is een groot deel van dat zout opgelost in zijn slijmlaag. De hoge concentratie trekt vocht aan uit de omgeving, waartoe het slakkenlijfje behoort. Omdat watermoleculen klein genoeg zijn om door de huid van de slak te migreren, droogt de slak uit. Heel wat organismen uit de zee hebben in hun lichaam dezelfde zoutconcentratie als die van het water. Daardoor zwellen ze niet op en drogen ze ook niet uit. Men noemt ze osmoconformers.
De lichaamssappen van heel wat mariene organismen zoals de blauwe haarkwal passen zich makkelijk aan kleine schommelingen in de zoutconcentratie aan. De wateropname en -afgave via het huidoppervlak zijn in balans. (c) Kustfotografie.be
Vissen zijn complexer opgebouwd. Ze hebben een constant zoutgehalte in hun lichaam, ca.14 ‰ (14 promille komt overeen met 1,4 %). Bij zeevissen is dat lager dan het zoutgehalte uit hun omgeving. Zeevissen verliezen voortdurend vocht want hun huid en kieuwen laten water door. Gelukkig vertonen die vissen aanpassingen aan deze osmotische problemen. We noemen ze osmoregulatoren. Vissen uit het zoute water drinken zeewater om hun vochtpeil in stand te houden door hun bek en kieuwen te openen. Het zout dat ze binnenkrijgen, proberen ze zo veel mogelijk te verwijderen. Via de kieuwen kunnen ze zout uitscheiden. Ook na passage van het zout door het darmstelsel, geraken de vissen er deels van af. De urine van vissen is zeer geconcentreerd zodat ze zo weinig mogelijk water kwijtspelen, maar zo veel mogelijk zouten afscheiden. Dit is eveneens het geval bij zeezoogdieren. Via hun urine scheiden zij het overmatig zout uit.
De zeebaars is een osmoseregulator. Hij (c) Francois Laperre
Ter hoogte van de estuaria waar het zoutgehalte tussen een halve en 30 gram per liter varieert, leven een beperkt aantal organismen die zich succesvol hebben aangepast aan extreme omstandigheden zoals hevige neerslag waardoor het zoutgehalte pijlsnel daalt of tegen storm, waarbij het zoute zeewater tot ver in het binnenland doordringt. Grijze garnalen en vissen zoals de tong, de schol en de zeebaars hebben in dit brakke water hun kraamkamers. Vogels zoals de strandplevier, de tureluur en de kluut vinden er massaal veel voedsel. Dit rijke banket trekt natuurlijk ook zeezoogdieren aan. op droogvallende slikken en zandplaten zien we in de Schelde wel eens zeehonden luieren in de zon.
Palingen spenderen hun leven zowel in zout als zoetwater. Zij kunnen zowel omgaan met een concentratie opgelost zout die hoger is dan hun lichaam (zee) als één die lager is dan hun lichaam (rivier). (c) J. Schröder/GEOMAR
Mee met het getij
In zee zijn er net als in de atmosfeer stromingen. Deze worden in de Belgische Noordzee voornamelijk veroorzaakt door het getij, nl. de ebstroom (zeewaarts) en de vloedstroom (landwaarts). De getijdengolf verplaatst zich vanuit de Atlantische oceaan langs onze kust richting Nederland, dus het is eerst hoogwater in De Panne daarna in Oostende. Zo’n getijcyclus duurt 12u en 26 min. Het gemiddeld getijverschil voor de Belgische kust bedraagt gemiddeld 3.9 meter (3 m tijdens doodtij tot meer dan 4,5 m tijdens springtij). Zo’n getijverschil maakt dat het water constant vermengd en dus rijk aan voedingsstoffen is.
Mosselen en wieren op het strandhoofd. (c) VLIZ (Delva)
Verschillende organismen die in de getijdenzone leven komen dus twee keer per dag zonder zeewater te staan. Dit vraagt van hen een enorme aanpassing om niet uit te drogen bij laagwater. De mossel kan perfect omgaan met de frequente veranderingen in water, saliniteit en temperatuur. Hij komt veelvuldig voor aan onze kust. Bij eb houdt hij zijn gestroomlijnde schelp dicht. Bij vloed kan er terug water binnenstromen. Hij filtert plankton en andere deeltjes uit het water. Om te kunnen leven tussen eb en vloed moet je goed vastgehecht zijn om niet weggespoeld te worden. De mossel zet zich vast door middel van sterke byssusdraden (zie Nanobiotechnologie). Aan het einde van elke draad zit een voetje dat met een soort sterke lijmeiwitten vastgekleefd is aan om het even welke ondergrond, van rotsen tot schelpen en zelfs algen en slijm. Het is een heel karwei om de mossel los te peuteren. De schaalhoren krijg je zeker niet los. Deze slak zuigt zijn schelpje namelijk luchtdicht vast op de stenen. Zodra het vloed is komt hij uit zijn vaste woonplaats en graast hij met zijn rasptong de wiertjes van de stenen. Ook de voortplanting gebeurt bij vloed. Ei- en zaadcellen worden in het water losgelaten en reizen mee met het plankton verder in zee. Wanneer de kleine diertjes zich als larve hebben ontwikkeld zoeken ze een plaats om zich vast te hechten, van dijken, strekdammen tot drijvend wier en plastic.
Schaalhoren (c) Rokus Groeneveld
Bepaalde vissen zijn ook uitstekend aangepast aan een leven in wateren met een sterke stroming. Neem bv. de snotolf, een schattig visje met buikvinnen die vergroeid zijn tot een soort zuignappen. Tijdens de paaitijd trekken ze naar het ondiepe water waar ze hun eitjes in een nest afzetten en bewaken. De vader zorgt dat er dagelijks voldoende zuurstofrijk water door het nest vloeit. De snotolf is dankzij zijn vergroeide rugvin en het ontbreken van een zwemblaas een waardeloze zwemmer. Maar zich vasthechten, dat doet hij als geen ander. Zijn knobbelige huid die bedekt is met een laagje slijm kan bovendien tegen de periodes van droogte, typisch aan het intergetijdengebied.
De snotolf, in het Engels 'lumpsucker', heeft zijn naam niet gestolen. Zijn schubbenloze huid is bedekt met een laagje slijm (zie snot). Hij zuigt ('suckt') zich met zijn voorste borstvinnen vast aan op het even welk oppervlak.
Bruingrijs en troebel water
Langsheen de Belgische kust komen dikwijls hoge concentraties sedimentdeeltjes voor in het water, waardoor het water over het algemeen heel troebel is. De opvatting als zou onze Noordzee hierdoor een ‘vuile’ zee zijn, is pertinent onjuist. De zandige ondergrond wordt omgewoeld door de hoge stroomsnelheden en intense golfwerking die er voorkomen (zie Mee met het getij). Duikers zien amper een meter ver in dit troebel water, hoe weten zeedieren er dan te navigeren?
De meeste vissen, en ook haaien, hebben een zijlijn die over de hele lengte van hun lichaam loopt en trillingen in het water opvangt. Er zijn daarnaast een flink aantal vissen, zowel zoet als zeewatervissen, die een baarddraad aan de onderkaak hebben. In zee hebben bv. de kabeljauw, steenbolk en vijfdradige meun baarddraden. Het is een soort tastorgaan waarmee de vis in troebel water beter naar prooien kan zoeken. Noem het een zesde zintuig.
Haaien hebben zeven zeer gevoelige zintuigen. Tijdens de jacht gebruiken ze hun goed ontwikkelde oren, ogen, neus en tastzin om een prooi snel te lokaliseren en ongemerkt te besluipen. Haaien hebben oogleden, wat andere vissen niet hebben. En niet één, maar wel drie. Het derde ooglid, het knipvlies, dient om zijn oog te beschermen. Omdat het doorzichtig is, kan hij nog zien. Om nòg beter onder water te kunnen kijken, hebben hondshaaien een zogenaamd tapetum. Dit is een laagje cellen in hun oog om meer licht op te vangen in het donkere water. Haaien bezitten daarbovenop elektroreceptoren, de ampullen van Lorenzi in de huid op hun kop. Dit is hun zevende zintuig waarmee ze elektrische velden en temperatuurverschillen, dus de aanwezigheid van een mogelijke prooi, kunnen waarnemen. De ampullen van Lorenzi zijn kanaaltjes die met een geleiachtige stof zijn gevuld. Elke ampul begint in een porie van de huid en eindigt in elektrische receptorcellen die de hersenen signaleren.
Op de snuit van deze hondshaai, één van de kleine haaisoorten die nog voorkomen in de Belgische Noordzee, staan de ampullen van Lorenzi. Hiermee kan hij een vis in de bodem detecteren, ook al houdt die zich muisstil... (c) foto links Sharklab - foto rechts Klas Malmberg
Oases van leven
Duikers weten het al lang, tussen de scheepswrakken is het heerlijk om te vertoeven. Een wrak spreekt niet alleen tot de verbeelding, er is gewoonweg veel en kleurrijk leven te zien. Veel wrakken zijn helemaal begroeid met fraai gekleurde kolonies zeeanemonen, poliepen, zakpijpen en zeepokken. Als het wrak niet te diep ligt en er dus ook zonlicht doordringt, groeien er bovendien verschillende wieren op. De meeste dieren leven er van het plankton en detritus dat voorbij zweeft. Tussen dat plankton bevinden zich ook larven die op zoek zijn naar een vaste ondergrond om te kunnen groeien. Vandaar dat een scheepswrak na enkele maanden begroeid raakt met allerlei dieren. Tussen al deze vastzittende dieren en planten kruipen verschillende soorten zeesterren en krabben rond. Ook veel vissen zoals de kabeljauw en steenbolk houden zich speciaal in de buurt van de wrakken op omdat ze beschutting bieden en er veel prooidieren te vinden zijn Dit verklaart waarom ze ook wel door hongerige zeezoogdieren zoals bruinvissen en zeehonden worden bezocht. Zo'n wrak is een ecosysteem op zichzelf en levert een grote bijdrage aan de biodiversiteit van de Belgische Noordzee.
Eén van de meest opmerkelijke soorten die we op de wrakken tegenkomen zijn de zeeanemonen. Heel wat zeeanemonen kregen de naam van bloemen op het land, denk maar aan de zeeanjelier, zeeroos, zeemadelief en zeedahlia, met hun vaak kleurrijke vangarmen lijken ze ook op zeebloemen. Maar een echte bloem kun je ze helemaal niet noemen. Zeeanemonen zijn dieren die tot de holtedieren, meer bepaald de neteldieren behoren. Ze hebben een basisbouwplan dat bestaat uit een grote inwendige holte, de maagzak, en één opening die zowel als mond en tevens de anus dient. Rond de opening zitten vangarmen of tentakels waarmee ze plankton uit het water filteren of ook wel een klein visje kunnen grijpen. Deze tentakels hebben ook nog een andere functie, ze worden gebruikt als wapen om zich te verdedigen. Op de tentakels staan netelcellen die met miniatuurharpoentjes een gif schieten naar een prooi of belager zoals slakken, borstelwormen, zeespinnen en zeesterren. De anemoon heeft daarnaast een zuigvoet waarmee hij zich kan vasthechten, ingraven of verplaatsen. Over het algemeen blijven ze op een plaats vastgehecht zitten. Dit kan gerust ook een slakkenhuis van een heremietkreeft zijn. Maar als het nodig is, kunnen sommigen hun voet losmaken om te weg te zwemmen of te vechten,
Precies zoals met scheepswrakken, zijn olieplatformen en de funderingen van offshore windmolens een geschikte en stabiele omgeving voor zeewezens. Om te testen hoe snel zulke harde substraten begroeid worden werden in 2014 twee kunstmatige riffen (met gaten doorspekte betonnen bollen zie foto hierponder) geïnstalleerd ter hoogte van de windmolenparken. De bedoeling was om uit te zoeken of deze rifbollen nieuw leven zou aantrekken. Wetenschappelijke duikers brachten na een jaar een bezoek aan de kunstmatig riffen. En wat blijkt? De betonnen constructies waren aardig begroeid. Bij een inspectie zagen de duikers zeesterren, zwemkrabben, zee-appels en -anemonen, alsook scholen rond de riffen zwemmende steenbolken. In één van de bollen kon zelfs een 30 cm grote kreeft worden gespot! De opzet om zo de plaatselijke biodiversiteit even te verhogen blijkt alvast geslaagd.
Heel wat leven blijkt na een jaar deze kunstmatige riffen - betonnen holle bollen al te hebben verkend. Bekijk de filmbeelden in de fotogalerij.(c) VLIZ
Schutkleuren in zee
Gezien het zonlicht tot in het water doordringt, is het wat moeilijker om jezelf weg te stoppen. Zich goed kunnen camoufleren is dus zeer belangrijk in een door zonverlichte zee. De bekendste vorm van camouflage is een schutkleur aannemen, bij voorkeur de kleur van de achtergrond zoals platvissen dat doen (zie Ingegraven in de zandbodem). Inktvissen zijn meesters in camouflage, net als een kameleon kunnen zij de kleur van de omgeving aannemen. Door het openen en sluiten van de vele chromatoforen die met een roodbruin tot geeloranje pigment zijn opgevuld op zijn lichaam, kan de dwerginktvis binnen seconden van kleur veranderen.
Ook de groene zeedonderpad kunnen we een expert noemen, hij valt met zijn vlektekening op het lichaam geheel niet op tussen de stenen, zand en wieren.
De groene zeedonderpad wacht geduldig op nietsvermoedende prooi die voorbijkomt. Hij kan plots en razendsnel tot de aanval overgaan. (c) Linda Raaphorst
Een groot deel van de zeewezens spelen met het effect van licht en schaduw in zee, een effect genaamd countershading. Vissen zoals bv. de haring, makreel en tonijn, maar ook vrijwel alle haaien en zeezoogdieren hebben een lichtgekleurde buik en donkere huidskleur op de rugzijde. Van boven gezien valt het dier op een donkere achtergrond slecht op, hetzelfde als je van onderen naar boven, naar het zonlicht toe kijkt kun je die witte buiken moeilijk onderscheiden.